Het is al morgen waar hij is. Ik kijk naar boven, naar de maan die een beetje scheef tussen de sterren hangt. Dat zijn dezelfde mensen die ook de stoplichten op groen laten springen als je aan komt fietsen, de mensen die de maan scheef hangen, zei mijn buurmeisje laatst. En even geloofde ik haar. Het is niet gekker dan dat hij leeft in een dag die voor mij nog niet begonnen is. Als ik vanavond van hem hou, dan kan hij dat vandaag al niet meer voelen. Er gaat een rilling door mijn lijf. Mijn armen zijn koud, ondanks de sjaal die ik stevig om me heen geslagen heb. Ik kijk naar beneden. Op de parkeerplaats onder mijn voeten stappen een man en een vrouw in een blauwe auto. Zij leven wel tegelijkertijd. Ze zullen samen een morgen hebben. In films verschijnt er nu altijd een hoofd uit het raam. Iemand die je weer naar binnen praat, die je vertelt dat het leven de moeite waard is om te blijven. In het echte leven ziet niemand me. De blauwe auto draait de parkeerplaats af. Onder mijn voeten is het leeg. Als ik nu spring, zal ik voor hem gisteren gestorven zijn.