De snaar brak en ze schrok. Ze schrok al was ze zelf degene die hem aandraaide. Ze draaide hem aan maar ze brak hem niet. Dat gebeurde gewoon. Ze verving de gebroken snaar en ging zitten op de rand van haar bed. Haar vingers zochten de juiste akkoorden. Ze zong. De voeten in haar rug waren warm. De man die de voeten daar had neergelegd, sloot zijn ogen en zuchtte. Pas toen ze stopte met zingen, opende hij zijn ogen weer.
‘Je bent ongelofelijk,’ zei hij. Ze wist dat hij het meende. En ze wist dat ze afscheid van hem zou nemen. Vandaag nog niet, maar snel. De liedjes waren luchtig begonnen, maar bij elke gehaaste ontmoeting klonken ze wat zwaarder. Haar stem trilde af en toe, sloeg hier en daar over. En hij zuchtte steeds meer. Ze kon de snaar nog een klein beetje aandraaien, maar het bleef raden naar het moment waarop hij zou breken. En snaren braken nu eenmaal.