Ik miste hem. Hij zat naast me op de bank en ik miste hem. Niet de persoon die zijn hand net op mijn been had gelegd, maar degene die hij nooit geweest was. Ik had hem gezien toen hij niet bij me was. Er waren geen regels of overtuigingen, geen oordelen of aannames. Er was alleen een man die vrij was. Iets mooiers was ik niet eerder tegengekomen. Nu zat hij naast me en ik miste hem meer dan ooit. Hij kende de plek niet waar ik hem had gezien. Hij was er nooit geweest en had geen idee van de ruimte die daar was. En ik kon het hem niet laten zien, want hij keek de andere kant op. Op een dag zou ik hem daar vinden. Tot die tijd zou ik hem missen. Zijn hand zocht de mijne. Ik keek naar zijn reflectie in het glas van de kastdeur. Naast hem zat niemand.