Hij droeg zijn hart aan de buitenkant. Ik zag het meteen. Hij had een blik die ik herkende van de spiegel. Hij leek in duizend stukjes uit elkaar te vallen. Ik wilde naar hem toe lopen en mijn armen om hem heen slaan, in een poging om de stukjes bij elkaar te houden. Ik wist dat het geen oplossing was, dat hij ze uiteindelijk zelf aan elkaar moest lijmen. Ik wilde hem zeggen dat hij voorzichtig moest zijn met zijn hart, dat oogverblindend mooi was. In het glas van de deur naast hem zag ik plotseling mezelf. Ik keek nog eens naar hem en weer terug naar de deur. Ik sloeg mijn armen om mezelf heen en liep naar buiten.