Het glas staat op de rug van haar hand. Ze mag het glas niet vasthouden, dat is de enige regel. Ze zet voorzichtig een stap en het glas blijft keurig staan. Ze zet nog een stap, en nog één. Af en toe wiebelt het glas een beetje, maar het blijft overeind. Al haar vorige glazen zijn gevallen. Er is geen enkele reden om te geloven dat het deze keer blijft staan. En toch blijft ze lopen. Ze zet de ene stap na de andere. En al die tijd kijkt ze naar het glas, alsof ze het met haar ogen overeind kan houden. Ergens klinkt muziek. Haar voeten bewegen mee op het ritme. Haar passen worden langzaam lichter en af en toe huppelt ze een beetje. Ze merkt pas dat ze lacht als ze voorbij een raam komt en even opzij kijkt. Dan ziet ze dat het glas is verdwenen. Ze begint te rennen en gooit haar armen in de lucht. De zon kriebelt op haar blote armen.
Ik zie de wondere wereld
weer.
De scheef gezakte huizen.
De kromgetrokken bomen
De mensen met pukkeltjes
en builen.
En hondenpoep op het trottoir.
Een klok, die
in het volle zonlicht stil staat,
op kwart over zes.
En ik lach stil voor me heen,
grijns,
schater het uit, tot in ’t open-
ritsen
van mijn bast; tot in het warrelen
van
crocusjes op het Lang Voorhout.