Pap
Toen ik van huis vertrok was je er nog. Ik had je onderweg kunnen bellen, en dan had je opgenomen met: ‘Ha dochter.’ Toen ik bij je kwam, glimlachte je, maar je ogen waren moe. ‘s Nachts deed je stiekem je deur dicht, omdat je bang was dat ik anders niet zou slapen. Ik sleepte mijn matras naar beneden, zodat je je over mij geen zorgen hoefde te maken. We hadden nog één echt gesprek in de dagen die volgden. Jij en je meiden. We zeiden alles wat gezegd moest worden. De uren daarna praatte ik nog tegen je, in de hoop dat je me zou horen. Minuten voordat je stilletjes vertrok, vroeg ik je of je opa en oma al zag.
‘Ga maar naar ze toe’, fluisterde ik. Mijn hand zonder handschoen op de jouwe. In de trein naar huis kon ik je niet meer bellen. Ik wist dat ik terug moest naar een wereld die beheerst wordt door tijd. Maar op dat moment wilde ik nog even blijven waar jij was. Ook nu raken mijn voeten de grond soms niet. Ik sluit mijn ogen en verdwijn naar waar jij bent. Daar waar tijd niet bestaat en waar ik je stem nog helder hoor klinken. Daar waar mijn hand de jouwe nog vindt.