Als ik in dit dorp zou wonen, zou ik nu mijn huis waarschijnlijk kunnen zien. Ik klem de grote, pluche aap nog wat steviger tegen me aan. Het bakje schommelt een beetje. Achter me gillen twee meisjes.
‘Echt, ik zweer het, ik heb hoogtevrees!’
‘Joh, doe niet zo raar muts, we staan zo weer op de grond. Nemen we even een shotje.’
Ik doe mijn ogen dicht en hoor minstens drie verschillende nummers uit speakers schallen. Het rad komt weer in beweging. De blonde jongen die bij het poortje beneden staat knipoogt naar me als ik uit het bakje klim. Het lukt me inmiddels om dit vrij elegant te doen. Eigenlijk is dit een van mijn minst favoriete attracties. Het is te stil daarboven en soms ben ik bang dat ik boven het geluid uitkom. Beneden is dat geen probleem. Bij de rups, het lunapark en de grijpertjes staat de muziek zo hard dat ik bijna vergeet dat ik besta.
Ik voel in mijn broekzakken en haal een paar felroze muntjes tevoorschijn. Die heb ik nog van vorige week. De plaatsnaam weet ik niet meer. Het was ergens in Brabant en ik won een gigantische Winnie de Pooh. Die heb ik laten liggen in de trein. Naar huis fietsen met zo’n beest is niet te doen en bovendien zijn het stofnesten. Ik loop naar het lunapark. Het is tien uur dus de kinderen zijn naar huis en de tieners doen wedstrijdjes op de lopende banden. Die vond ik vroeger het moeilijkste. Ik was altijd bang dat ik op mijn gezicht zou vallen en dat iemand uit mijn klas dat dan zou zien. De schaamte zou ondraaglijk geweest zijn. Tegenwoordig spring ik behendig van de ene band op de andere, achterstevoren als het moet. De man bij de ingang knikt vriendelijk.
‘Nog een rondje?’
Ik glimlach en overhandig hem een van de felroze muntjes.
‘Ze moeten toch op hè?’
Ze moeten toch op hè? Dat is nou precies waarom ik mezelf beter niet kan horen. Ik loop de muziek tegemoet en sping op de schuifbruggen. Ik slenter eroverheen, voor zover dat mogelijk is. Ik heb geen haast om naar buiten te gaan, de muziek overstemt hier zelfs mijn hardst schreeuwende gedachten. Langzaam beweeg ik me door de muur van geluid. Het is warm hier. De lopende banden brengen me terug naar de uitgang.
De laatste weken is het niet meer hetzelfde. De lampen, de herrie, de zoete geuren. Ze kunnen me niet meer meevoeren. Soms verdwijn ik even in de zee van geluiden, van mensen met suikerspinnen, suikerpinda’s, knuffelberen. Vorige week reisde ik een uur. Volgende week is er in een straal van twee uur geen attractie te bekennen. Hoe lang moet ik dan in de trein zitten? En dan wordt het winter. Misschien moet ik dan naar binnenspeeltuinen. Ik heb weleens gehoord van vriendinnen met kinderen dat je jezelf daar niet hoort denken. De bioscoop zou ook kunnen, al zit je daar wel een hele tijd stil. Te lang misschien om te kunnen vluchten.
Ik loop het terrein af. Deze week had ik geluk. De kermis staat in mijn eigen dorp. Ik haal mijn fiets van het slot en zet de aap tegen een lantaarnpaal. Iemand zal hem vast een beter thuis kunnen bieden. Ik doe mijn oordopjes in en draai het volume omhoog. Een kwartiertje stevig doortrappen en ik ben thuis. Thuis. Althans, het huis waar ik mijn spullen bewaar en waar ik slaap. Onderweg haal ik wat suikerpinda’s uit mijn jaszak. De muziek kan het gekraak van het suikerlaagje niet verbergen. Morgen is het maandag. Vijf dagen met mijn hoofd naast een machine waar de hele dag blikjes over rollen. Kleine kans dat ik daar bovenuit kom.
Ik zet mijn fiets tegen de voorkant van het huis en draai de sleutel van de voordeur om. Geen licht aan in de hal. Ik gooi mijn jas over de kapstok en loop snel door de woonkamer. Autolampen schijnen door het raam. Ze trekken een streep over de haard. Niet kijken nu. Te laat. De foto wordt maar heel even verlicht, maar lang genoeg om zijn donkere haren te zien. Zijn mond glimlachend naar mijn hoofd achter de camera. Als hij toen even naar links had gekeken, had hij die vrachtwagen gezien.